Van onze advocaat kindsdeel. Het Gerechtshof Amsterdam heeft onlangs een uitspraak gedaan over de ouderlijke boedelverdeling, over de termijn van het inroepen van het erfdeel over berusting in een onterving, over zekerheidsstelling van het erfdeel en het overgangsrecht.

Appellanten zijn de zonen van X en Y. Na het overlijden van Y op is X hertrouwd met geïntimeerde. X (hierna: erflater) is overleden. Bij testament van 29 mei 2000 heeft erflater geïntimeerde benoemd tot zijn enig erfgename. Onder het kopje ‘Ouderlijke boedelverdeling’ heeft erflater bepaald dat, voor het geval zijn nakomelingen een beroep doen op hun legitieme portie, aan geïntimeerde alle tot de nalatenschap behorende goederen worden toegedeeld onder de verplichting alle tot de nalatenschap behoren schulden, de kosten en de successierechten voor haar rekening te nemen en als haar eigen schulden te voldoen en haar mede-erfgenamen te vrijwaren, en wegens overbedeling uit te keren aan ieder van de overige erfgenamen een bedrag in contanten gelijk aan de waarde van het erfdeel van die erfgenaam verminderd met diens aandeel in de boedelkosten en het over diens verkrijging verschuldigde successierecht. Aan de overige erfgenamen heeft erflater de vordering op geïntimeerde toegedeeld als in het testament bepaald. In het testament is voorts bepaald dat de bedoelde vordering en de daarover verschuldigde rente, mede ter voldoening van erflaters natuurlijke verbintenis tot verzorging en onderhoud van zijn echtgenote, eerst kunnen worden opgeëist indien zijn echtgenote (geïntimeerde) overlijdt.

De advocaat van geïntimeerde stelt dat het inroepen van de legitieme door appellant 1 alleen hem betreft en geen invloed heeft op de rechtspositie van derden, te weten de overige kinderen van erflater. Doordat appellant 2 uitdrukkelijk heeft verklaard te berusten in het testament heeft hij afstand gedaan van de mogelijkheid zijn legitieme in te roepen, althans heeft hij zijn recht daartoe verwerkt en heeft hij geen aanspraak meer jegens geïntimeerde. Volgens de advocaat van geïntimeerde dient het vonnis van de rechtbank op dit punt te worden bekrachtigd.

Het hof overweegt als volgt. Erflater heeft bij testament volgens het recht dat gold vóór 1 januari 2003, voor het geval zijn nakomelingen zich op hun legitieme portie beroepen, een ouderlijke boedelverdeling gemaakt waarbij aan geïntimeerde alle goederen en schulden zijn toegedeeld en aan de kinderen van erflater (naast appellanten is er nog een dochter, Z) een niet-opeisbare vordering op geïntimeerde ter hoogte van hun legitieme portie die aanvankelijk, voordat bekend werd dat zich in de nalatenschap ook nog het saldo van een Zwitserse bankrekening bevond, is berekend op € 92.742,-. Voor zover geïntimeerde betoogt dat appellant 2 geen aanspraak meer heeft op dit bedrag, is dat onjuist.

Termijn inroepen erfdeel. Berusting in onterving?

Naar oud recht dat in dit geval van toepassing is, was het beroep op de legitieme niet aan een bepaalde termijn gebonden. In het huidige recht is dat wel het geval. Artikel 128 Overgangswet NBW bevat een bepaling van overgangsrecht ten aanzien van de legitieme portie indien de nalatenschap, zoals in casu, voor het in werking treden van het huidige erfrecht is opengevallen.

In lid 1 van dit artikel is bepaald dat een legitimaris zijn bevoegdheden dan uitsluitend overeenkomstig het tevoren geldende recht kan uitoefenen. Lid 2 bepaalt dat degene die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet volgens het tevoren geldende recht zijn bevoegdheden als legitimaris kon uitoefenen, die bevoegdheden behoudt gedurende een jaar nadien indien de erflater ten minste vier jaren vóór dat tijdstip is overleden.

Is de nalatenschap later, doch vóór het in werking treden van de wet opengevallen, dan behoudt de legitimaris zijn bevoegdheden totdat sedert het overlijden van de erflater vijf jaren zijn verstreken. Dat laatste is in de onderhavige zaak het geval. Immers erflater is op 16 november 2001 overleden, zodat appellant 2 zijn legitieme kon inroepen tot 16 november 2006.

Anders dan van de zijde van geïntimeerde in deze procedure is gesteld, valt uit de door appellanten bij memorie van antwoord in het incidenteel appel overgelegde producties af te leiden dat appellant 2 reeds in 2002 uitdrukkelijk niet berust heeft in de onterving door zijn vader.

Zulks valt met zoveel woorden af te leiden uit de overgelegde – door appellant 2 ondertekende – verklaring, waarin hij uitdrukkelijk een beroep doet op de aan hem toekomende legitieme portie en voorts berust in de bepalingen van het testament van zijn vader voor zover het betreft de beperkte opeisbaarheid van zijn vordering op geïntimeerde. Het hof verwijst in dit verband eveneens naar de overgelegde brief van notaris N van 30 augustus 2004, waarin hij aan appellant 2 schrijft: “Op 27 augustus jl. sprak ik met u over de afwikkeling van bovenvermelde nalatenschap. U heeft in die telefonische bespreking aangegeven dat de verklaring (inhoudende dat u een beroep doet op uw legitieme portie uw wil nog steeds weergeeft.” Appellant 2 heeft zijn vordering op geïntimeerde tot een bedrag van € 92.742,- dan ook behouden.

Deze vordering is echter eerst opeisbaar vanaf het overlijden van geïntimeerde, zodat de primaire vordering 2 van appellanten in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking komt. Voor alle duidelijkheid zal het hof wel het dictum van het bestreden vonnis vernietigen voor zover met de afwijzing van het meer of anders gevorderde is geoordeeld dat appellant 2 geen beroep meer kan doen op zijn legitieme portie.

Met betrekking tot de nagekomen bate geldt het navolgende. Geen van de erfgenamen wist op het moment dat de omvang van de nalatenschap na het overlijden van erflater werd vastgesteld dat er nog een Zwitserse bankrekening was waarop eind oktober 2001 USD 243.206,- stond. Nadat dit hof in 2013 bepaalde dat ieder van de erfgenamen alsnog recht had op een bedrag van € 25.871,44 stond het appellanten vrij aanspraak te maken op betaling van dit bedrag aan ieder van hen. Dat betekent dat de vordering van appellant 2 tot een bedrag van € 25.871,41 op juiste gronden door de rechtbank is toegewezen. Dit klemt te meer daar geïntimeerde in dit hoger beroep niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat is voornoemd bedrag aan appellant 2 te betalen, de natuurlijke verbintenis in het testament in aanmerking nemend. Dit impliceert dat het incidenteel appel van geïntimeerde faalt. Tot betaling van voornoemd bedrag aan appellant 1 is geïntimeerde al veroordeeld bij onherroepelijk arrest van dit hof van 13 augustus 2013 zodat zijn vordering op juiste gronden door de rechtbank is afgewezen.

Zekerheidsstelling van het erfdeel

In de volgende grief stellen appellanten dat de rechtbank heeft verzuimd op hun subsidiaire vordering te beslissen, te weten het stellen van zekerheid door geïntimeerde door het afgeven van een onherroepelijke bankgarantie tot een bedrag (inclusief het beslag van € 130.000,-) van € 285.000,-. Appellanten stellen dat door het stellen van zekerheid geen inbreuk wordt gepleegd op de natuurlijke verbintenis van erflater jegens geïntimeerde. Zij heeft door de verkoop van het huis de beschikking gekregen over een onbelaste opbrengst van € 1.285.000,-. Geïntimeerde is inmiddels 94 jaar oud, ontvangt AOW en nabestaandenpensioen en woont in een verzorgingshuis. Appellanten beroepen zich op de redelijkheid en billijkheid met betrekking tot deze vordering, omdat geïntimeerde alles in het werk zal stellen opdat na haar overlijden geen vermogen meer aanwezig is om tot uitkering van de erfdelen aan appellanten te komen. Geïntimeerde betwist gemotiveerd dat zij gehouden is tot zekerheidstelling ten behoeve van appellanten.

Het hof overweegt als volgt. Appellant 1 heeft krachtens het arrest van dit hof van 13 augustus 2013 een executoriale titel jegens geïntimeerde voor een bedrag van € 25.841,77, zodat zekerheidstelling voor dit bedrag niet meer aan de orde kan komen. Het hof dient dan ook de vraag te beantwoorden of geïntimeerde gehouden is aanvullende zekerheid te stellen ten behoeve van appellant 2 tot een bedrag van € 92.742,- plus rente. Overeenkomstig het arrest van dit hof van 3 juni 2014, is het hof van oordeel dat het belang van appellant 2 tot handhaving van het gelegde beslag tot zekerstelling van zijn verhaal zwaarder weegt dan het belang van geïntimeerde om vrij over het beslagen bedrag te kunnen beschikken. Appellant 2 kan zich na het overlijden van geïntimeerde derhalve verhalen op het onder notaris A rustende depot waarop het conservatoire beslag is blijven liggen.

Voor zover appellant 2 heeft bedoeld te stellen dat zijn vordering op het moment van overlijden van geïntimeerde in verband met de daarop gekweekte rente aanzienlijk hoger zal zijn dan € 130.000,- en dat voor dat meerdere zekerheid dient te worden gesteld, wijst het hof de vordering voor het meerdere boven € 130.000,- af. Door zijn berusting in het testament heeft hij de mogelijkheid aanvaard dat hij bij het overlijden van geïntimeerde niet volledig zou kunnen worden betaald in verband met het uitgavenpatroon van geïntimeerde tijdens haar leven, hetgeen voor zijn rekening en risico komt.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over de vereffening en verdeling van een erfenis, over het kindsdeel of over de legitieme, over de ouderlijke boedelverdeling en zekerheidsstelling van het erfdeel, belt u dan gerust onze advocaat kindsdeel op 020-3980150.